- unir
- unir [uunier]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 verenigen ⇒ (samen)voegen, (samen)bundelen, één maken2 〈figuurlijk〉verbinden ⇒ binden, een band scheppen tussen3 in zich verenigen4 gelijk, glad, vlak maken ⇒ effenen, egaliseren♦voorbeelden:1 unir une chose à une autre • de ene zaak met de andere combinerenunir une province à un pays • een provincie bij een land inlijven2 unir deux jeunes gens • twee jonge mensen in de echt verbinden3 unir la beauté à l'intelligence • schoonheid aan intelligentie parenII s'unir 〈wederkerend werkwoord〉1 zich verenigen ⇒ zich aaneensluiten2 samengaan ⇒ samensmelten, één worden3 bij elkaar passen ⇒ bijeenkomen♦voorbeelden:1 s'unir avec qn. contre qc., qn. • samen met iemand tegen iets, iemand in verzet komen, ten strijde trekken, de strijd aanbinden2 s'unir à, avec qn., qc. • met iemand, iets samengaans'unir en qn. • bij iemand hand in hand gaan1. v1) verenigen, samenvoegen2) verbinden3) in zich verenigen4) effenen, glad maken2. s'unirv1) zich verenigen2) samengaan, één worden3) bij elkaar passen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.